Gedicht opgeschreven door Eugenius Maeyens, 1805

PrWS_002

Manuscript met onderdeel van een gedicht of lied, opgeschreven door de toen achttienjarige Eugenius Maeyens uit Knesselare op 16 maart 1805.

Voorkant:


Ik vraegde hem naer de huere / hij trok zijn orlogie ras / waer op ik namp mijn misuere / dat sij haest de mijne was / want ik den heer niet kende / dat het was een commandant / eer de Misse was ten enden / zijn orlogie niet en vondt / 10 / den commandant sprak mijnheere / gij hebt mijn orlogie daer / ik sprak gheel verschrikt thien keeren / ag mijnheere dat is waer / door d'aermoe hebs ik gestolen / en doet mij tog geen affront / Zij sit in mijn camiesole / langse daer nu uyt terstond/ 11 / den comandant om te krijgen / zijn orlogie met er haest / liet zijn hand stillekens sinken / in mijn zack ik namp hem vast / ik begonst zeer haest te roepen / dieven dieven al zeer gouw / het volk die begonst te troupen / daer me quamp ik in den rouw / 12 / Want men den comandant kende / als gouverneur van de stad / daer me quamp ik in ellende / en voor eenen dief gevadt / zij hebben bij mij gevonden / veel gestolen zilver werck / dat ik had gepakt met stonden / t was tot Lions uyt de kerck / 13 /

Achterkant:

Men brogt mij op de torture / ik bekende daer mijn quaed / ik zag dat ik moest bezueren / de dood voor mijn boos misdaet / Hier om heb ik mij beraeden / als ik voor den regter stond / vijftig van mijn cameraeden / te beclapen met mijn mond / 14 / dat zij hun quamen te houden / in den (perni?) bosch dien stond / den intendent al zeer gouwe / thien van zijn provosten zondt / waer dat zij hebben gevonden / een bosch schaegie overgroot / zij vogten gelijk dulle honden / schooten vijf provosten doodt/ 15 / vijfthien al van mijne bende / bleeven daer doodt op het veld / en vijfthien tot hun groote ellende / gevangen en bij mij gestelt / d’ander die zijn het ontkomen/ Ik heb senten tie ontfaen / dat ik moest sterven wat schromen / d’ ander die moest ik zien aen. / 16 / dat men mij zal raberaken / levende met grote smert / aermen en beenen cracken / en uyt rukken dan mijn hert / en daer in t’ vier verbranden / met mijn lichaem gheel verslind / en d’asschen tot mijnder schande / word gesmeten in den wind. / 17 / Ik gaet mij tot de dood bereyden / om te sterven voor mijn quaed / Jesus als mijn ziel zal scheyden / Ik bid u doet die genaed / Jesus door u vijf wonden / en door u dierbaer bloed / geeft mij dat mag beërven / hier naermaals t’ eeuwig goed/ 1805

Aantekening in de marge:

Eugenius Maeyens 16 maerte 1805 (+ herhaling in een soort schildvorm).
gedicht, manuscript
Aalter > Knesselare
1805
Willy Stevens, bruikleen